
Jurisprudentie
BI9098
Datum uitspraak2009-06-16
Datum gepubliceerd2009-06-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.006.223/01 / 07/358 (oud)
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.006.223/01 / 07/358 (oud)
Statusgepubliceerd
Indicatie
Huurrecht. Verhuurder verwijdert (schaarse) inboedel; schadeplichtigheid.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.006.223/01
Rolnummer (oud) : 07/358
Rolnummer rechtbank : 523623/05-19186 (sector kanton)
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 16 juni 2009
inzake
[Naam],
wonende te Maassluis,
appellant in het principaal appel,
verweerder in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [H],
advocaat: mr. A.M. van Kuijeren (te Delft),
tegen
stichting VESTIA DEN HAAG ZUID-OOST,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Vestia,
advocaat: mr. R.M. van der Zwan (te 's-Gravenhage).
Het geding
De bij tussenarrest van 4 april 2007 bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2007. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Vervolgens heeft [H] een memorie van grieven met twee grieven (met een productie) genomen. Vestia heeft deze grieven bestreden bij memorie van antwoord. Zij heeft daarbij onder aanvoering van een grief incidenteel geappelleerd. [H] heeft hierop gereageerd bij akte houdende overlegging een produktie tevens memorie van antwoord in incidenteel appel. Vestia heeft volgens nog een akte uitlating producties genomen. Hierna heeft Vestia haar dossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De in het tussenvonnis van de rechtbank van 18 januari 2006 in rechtsoverweging 1.1 en 1.2 weergegeven feiten zijn niet bestreden, zodat het hof daar ook van uitgaat.
2. Het volgende staat tussen partijen vast, zakelijk weergegeven.
(i) [H] heeft tot 1 juli 2001 een woning van Vestia, (verder: de woning) in huur gehad. Deze woning lag in een sloopgebied in Den Haag. [H] was nog de enige bewoner in de buurt. De situatie was voor hem onleefbaar geworden, zodat hij regelmatig de woning ontvluchtte.
(ii) Op 13 februari 2001 heeft de dochter van [H] het politiebureau Laak gebeld dat er in de woning junken zouden zitten. De politie is toen in de woning gaan kijken en heeft hiervan een mutatieformulier opgemaakt. In dit formulier is onder meer vermeld: “Tp gegaan stond dochter buiten en vertelde dat haar vader ziek was en bij haar verbleef omdat de woning niet meer droog was te stoken. Binnen wezen kijken en troffen daar genoemde junken binnen aan. De gehele woning was een grote vuilnisbelt. [E] (hof: een junk) vertelde dat hij de sleutel zelf van [H] had gehad en dat hij al tijden bij hem had ingewoond. (…….)..
Aanvulling 18-02-2001 14.30 uur:
(………) Zagen tijdens surveillance dat er nog steeds geen plaat aanwezig was op genoemde voordeur. (…)Via voordeur naar binnen. (…) Niemand in de woning aangetroffen. Geen waardevolle spullen aangetroffen.”
(iii) In maart 2001 is ingebroken in de woning.
(iv) Op 30 mei 2001 heeft Vestia (in de persoon van de heer [B], senior beheerconsulent bij Vestia, en heer [S], beheerder bij Vestia), vergezeld van wijkagent [C], de (aan de achterkant “openstaande”) woning zonder toestemming van [H] betreden. [H] was op dat moment niet aanwezig. Vervolgens zijn de in de woning aanwezige goederen weggehaald. Deze goederen zijn verdwenen.
(v) [H] heeft Vestia gedagvaard en, na wijziging van eis, gevorderd (1) een verklaring voor recht dat Vestia jegens [H] onrechtmatig heeft gehandeld door omstreeks 30 mei 2001 zonder toestemming of instemming van [H] de woning te ontruimen zonder de verwijderde boedel op te slaan en te registreren, en (2) veroordeling van Vestia tot betaling van € 25.000,-- aan schadevergoeding, subsidiair een zodanig bedrag aan schadevergoeding als de rechter in goede justitie vermeent te behoren.
(vi) Bij tussenvonnis van 18 januari 2006 heeft de rechtbank overwogen dat het door een verhuurder uit een woning halen van aan de huurder in eigendom toebehorende zaken en het vervolgens niet opslaan van zaken met enige waarde wanprestatie, althans een onrechtmatige daad, van verhuurder jegens huurder oplevert. [H] is vervolgens toegelaten te bewijzen dat hij een schade heeft geleden van € 25.000,--.
(vii) Bij eindvonnis van 8 november 2006 heeft de rechtbank vordering 1 toegewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat Vestia de woning niet (zonder overleg met [H] of zijn dochter) had behoeven te ontruimen om schade aan haar bezit te voorkomen. De rechtbank heeft vordering 2 (primair en subsidiair) afgewezen, omdat de rechtbank niet bewezen heeft geacht dat [H] enige schade heeft geleden door het leeghalen van de woning.
3. [H] is vervolgens bij exploot van dagvaarding in hoger beroep gekomen en heeft vernietiging van het eindvonnis van 8 november 2006 gevraagd. Bij memorie van grieven heeft [H] twee grieven geformuleerd. Blijkens de toelichting op de grief I is dit een grief over de bewijslastverdeling in het tussenvonnis van 18 januari 2006. Grief II gaat over de stelling van [H] dat Vestia toerekenbaar is tekortgeschoten, namelijk door het niet opmaken van een lijst van aangetroffen goederen, hetgeen [H] heeft geschaad in zijn mogelijkheid om bewijs te leveren. Deze grief betreft dus tevens de bewijswaardering in het eindvonnis van 8 november 2006 en met name het feit dat de rechtbank evenmin de subsidiaire vordering heeft toegewezen.
Het verweer van Vestia, dat de grieven en het petitum te onduidelijk zijn zodat [H] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, wordt, gelet op het voorgaande, verworpen.
4. Vestia heeft incidenteel geappelleerd. Met haar grief klaagt zij over de toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht (vordering 1). Omdat deze grief de verste strekking heeft zal deze eerst worden behandeld.
Vestia stelt primair dat zij uit het handelen en nalaten van [H] in redelijkheid en billijkheid mocht afleiden dat [H] de woning had prijsgegeven en de huurovereen¬komst met Vestia wilde beëindigen. Subsidiair stelt Vestia dat zij gezien de staat waarin de woning door toedoen van [H] verkeerde, de potentiële overlast door het aanwezige drugsgebruik en het gevaar voor kraak, gerechtigd was de woning te ontruimen en voor het publiek ontoegankelijk te maken. Op haar rustte, aldus Vestia, een zorgplicht c.q een schadebeperkingsplicht, terwijl Vestia bovendien in overleg en samenwerking met de politie heeft gehandeld. Naast de hiervoor onder 2(ii en iii) genoemde omstandigheden heeft Vestia aangevoerd dat [H] op 30 mei 2001 (telefonisch) niet bereikbaar was, dat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting de woning zelf te bewonen, deze als een goed huurder te gebruiken en zich te onthouden van gebeurtenissen die overlast veroorzaken.
[H] stelt dat hij ziek was en voor de nodige verzorging bij zijn dochter verbleef. Volgens [H] werd de woning zoals gebruikelijk afgesloten en regelmatig door zijn kinderen gecontroleerd. Hij betwist derden toestemming te hebben gegeven om de woning te gebruiken en daartoe de sleutel te hebben afgegeven, hoewel hij niet uitsluit dat derden zich wederrechtelijk toegang tot de woning hebben verschaft. Ook betwist [H] dat hij niet bereikbaar was. Vestia beschikte, aldus [H], over het telefoonnummer van zijn dochter.
5. Niet in geschil is dat [H] in de betreffende periode niet dan wel nauwelijks in de woning verbleef. Evenmin dat de achterdeur op 30 mei 2001 reeds geruime tijd toegankelijk was en “openstond”, dat de politie op 13 februari 2001 junken in de woning had aangetroffen en dat in maart 2001 in de woning was ingebroken. Onder deze omstandigheden kan Vestia geen verwijt worden gemaakt dat zij de woning samen met de politie heeft betreden op 30 mei 2001.
Wél valt haar aan te rekenen dat zij de in de woning aanwezige goederen integraal heeft verwijderd én deze kennelijk onmiddellijk, zonder zich er verder om te bekommeren, heeft prijsgegeven. Het is Vestia immers snel (in ieder geval binnen een paar dagen) gelukt om het mobiele nummer van [H] te traceren (zie conclusie van antwoord 12 en 13), zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom op 30 mei 2001 niet kon worden volstaan met het afsluiten van de woning (zoals Vestia stelt: “voor publiek ontoegankelijk maken”), dit in afwachting van (een ontruiming na) overleg met [H] .
Vestia heeft voorts onvoldoende aangevoerd om het oordeel te dragen dat verwijdering van de – niet aan Vestia toebehorende – goederen op dat moment noodzakelijk was. Zeker is niet voldoende gesteld om duidelijk te maken waarom volledige prijsgave van de goederen op dat moment geboden was en/of waarom deze goederen niet tijdelijk in afwachting van overleg met [H] konden worden opgeslagen. De stelling van Vestia dat zich geen spullen van enige waarde meer in de woning bevonden is onvoldoende om te oordelen dat Vestia vrijelijk over deze niet aan haar toebehorende spullen zou kunnen beschikken. De subsidiaire grondslag van het verweer van Vestia , zoals hiervóór in rechtsoverweging 4 weergegeven, wordt, gelet op het voorgaande verworpen, evenals de primaire grondslag. Uit het door Vestia gestelde kan niet worden afgeleid dat [H] het huurrecht van de woning had prijsgegeven. De grief van Vestia in het incidenteel appel faalt.
6. Over de grieven van [H] in het principaal appel wordt als volgt geoordeeld. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [H] de bewijslast van de omvang van de door hem gestelde schade. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat Vestia geen inventarislijst van de goederen heeft opgemaakt. Weliswaar is evident dat [H] enige baat zou hebben gehad bij een inventarislijst, met name ten bewijze van de omvang en hoeveelheid goederen, maar dit alléén is onvoldoende om in afwijking van de hoofdregel de bewijslast om te keren. Grief I faalt.
7. Grief II slaagt gedeeltelijk.
[H] is niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij door het leeghalen van de woning een schade heeft geleden van € 25.000,--. De verklaringen van de aan de zijde van [H] gehoorde getuigen zijn daartoe te vaag, zeker gelet op de daartegenover staande verklaringen van de getuigen aan de zijde van Vestia. De stelling bij memorie van grieven dat [H] van getuigen heeft gehoord dat zij van omstanders hebben vernomen dat onder meer kleren en inboedelgoederen op straat zijn gedeponeerd is ontoereikend om hierover anders te oordelen. Dit geldt ook voor de door [H] overgelegde productie bij memorie van antwoord in het incidenteel appel. Gelet op het feit dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdwenen goederen slechts een geringe marktwaarde hadden, is de ongespecificeerde verwijzing naar goederen en huisraad op straat niet toereikend voor het bewijs van een waarde van € 25.000,--. Nu op dit punt niet is voldaan aan de stelplicht wordt aan nader getuigenverhoor (in de vorm van het horen van de bij memorie van antwoord in het incidenteel appel genoemde […]) niet toegekomen.
8. Dit betekent dat het hof toekomt aan de beoordeling van de subsidiaire vordering van [H]. Vast staat dat er in ieder geval enige, naar het hof aanneemt gebruiksgoederen, in de woning aanwezig waren. Ook de aan de zijde van Vestia gehoorde getuige ([B]) spreekt hierover. Weliswaar is aannemelijk dat de wat duurdere gebruiksgoederen, zoals een tv en een ijskast, in de loop der voorafgaande maanden waren verdwenen, maar dat de overgebleven goederen volstrekt waardeloos waren geworden, acht het hof niet voor de hand liggend. De door de getuigen aan de zijde van Vestia gebruikte bewoordingen als: “een redelijke chaos”en “niets kunnen ontdekken wat van enige waarde zou kunnen zijn” is daartoe onvoldoende. Wél acht het hof aannemelijk dat deze goederen een betrekkelijk geringe waarde hadden, met name gelet op de gang van zaken (de verwaarlozing) in de periode voorafgaande aan de ontruiming en de getuigenverklaringen.
[H] heeft dus enige schade geleden. Aangezien, gelet op het voorgaande de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zal zij worden geschat (op de voet van artikel 6:97 BW). Hierbij weegt enerzijds mee dat door toedoen van Vestia niet meer kan worden nagegaan welke goederen precies uit de woning zijn verwijderd, anderzijds hetgeen hiervoor is opgemerkt over de geringe waarde van deze inboedelgoederen. Naar redelijkheid en billijkheid schat het hof de schade van [H] op € 1.000,--
9. Het voorgaande betekent dat het bestreden tussenvonnis van 18 januari 2006 bekrachtigd zal worden, terwijl het eindvonnis van 8 november 2006 op een onderdeel vernietigd zal worden. Beslist moet worden als na te melden. De proceskosten in eerste aanleg en in het principaal appel zullen worden gecompenseerd. In het incidenteel appel zal Vestia veroordeeld worden in de proceskosten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen tussenvonnis van 18 januari 2006;
- bekrachtigt het door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen eindvonnis van 8 november 2006, met uitzondering van beslissing c. in het dictum daarvan;
en terzake opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Vestia om als schadevergoeding aan [H] te betalen een bedrag van € 1.000,--;
- compenseert de kosten van het principaal appel in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te betalen;
- veroordeelt Vestia in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van [H] begroot op € 447,-- aan salaris van de advocaat.
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan-de Sonnaville en J. Kramer en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2009 in aanwezigheid van de griffier.